
Martin Heidegger: Schwarze Hefte, Gesamtausgabe 101 en 102.
GA 101, 1957-1959
Aanleiding voor de bespiegeling is het onvermogen van Schiller de draagwijdte van Hölderlins dichterschap te onderkennen, en de in Heideggers ogen zwaarwegende gevolgen daarvan. (GA 101, 23) “Hoe kunnen wij de verandering ondergaan zonder het gedicht te horen?” Met de verandering is de dood bedoeld: “De dood naar het leven toe sterven: besterven in de richting van de zuivere onteigening tot het verenigend ene dat alles bergt, alles toestaat.” (GA 101, 52) In dit sterven gaan wij God tegemoet die van zijn kant naar ons toe gaat: “Die Gottheit des Gottes ist das Kommen.” (GA 101, 56)
Wat bedoelt Heidegger hiermee? De dood is de meest diepgaande verandering die de mens ondergaat. Welke voorstellingen verbindt Heidegger hiermee? Waarom kan dat niet zonder poëzie? Sterven betekent onteigening in de zin van verlies van identiteit en eigenheid. Het betekent in Heideggers termen ook een gebeuren van zijn. Ons gehele leven bewegen wij ons in de richting van dat gebeuren, opgevat als het verenigend ene. Wij gaan naar het al-ene. Ons leven voltrekt zich gewoonlijk als verval aan de zijnden. De hele dag zijn we bezig ons leven te managen en als we niet oppassen zijn we alleen maar met details bezig. Voor zover wij nog metafysisch denken vinden wij het grote geheel en de samenhang in de zijndheid van de zijnden, in God, in alomvattende instituties, in ultieme verklaringsprincipes en in het algoritme. Dat zijn allemaal hoogste zijnden. De zijnsvraag blijft buiten beschouwing. Daarom kun je aan die totaliteit en samenhang niet echt het statuut van het verenigend ene geven dat alles bergt en toestaat. Dat is voor Heidegger de zijnsvoeg, het gebeuren (Ereignis) waarin het Seyn zich tegelijk toont en verbergt, zich tegelijkertijd presenteert en onttrekt. Dood is, als ik Heidegger goed begrijp, het ondergaan van dit gebeuren. Het gedicht heeft als enige taal woorden daarvoor en is daarom onontbeerlijk. Pas door de poëzie kunnen wij het Ereignis zien.
Dit is niet voor iedereen weggelegd. Men moet zich erop willen instellen door het Ereignis te worden onteigend en gebruikt. Men moet het gedicht willen horen. Men moet een lot willen hebben en het willen omarmen. Precies daaraan schort het bij de moderne Europeaan. Het dysmoron, das Schicksaallose bij Hölderlin, wordt door Heidegger geïnterpreteerd als het onvermogen door het gebeuren (Ereignis) te worden gebruikt en daaraan toe te behoren. Pas wanneer men woont in het Ereignis ontstaat het vermogen geraakt te worden. (GA 101, 58) Geraakt worden komt in de plaats van het o zo populaire beleven. Belevenissen kan men kopen, het lot niet. En leven wij wel wanneer wij beleven? Heidegger corrigeert: “De mensen willen het leven beleven, maar wij kunnen het slechts be-sterven.” (GA 101, 62)
Het komt er dus op aan alles vanuit het verschil tussen zijn en zijnden te ervaren en vanuit het Seyn dat daarachter ligt. “Alles aus dem Ereignis denken.” (GA 101, 63) Zo luidt de opgave, zo luidt het bevel. Men moet zich door het verschil laten gebruiken en misschien is de dood wel het verschil zelf. “De mens is als de sterfelijke de aan-vang – de aan-gevangene, want gebruikt in het gebeuren (Ereignis).” (GA 101, 63) Dit gebeuren kan nooit ons eigendom zijn, vandaar de onteigening van een leven, van een be-sterven in dienst van het zijn: “Ersterben in die Enteignis.” (GA 101, 63)
GA 102, 1963-1970
Voor Heidegger zijn er twee typen niets. Niets 1 is onwaar, het is het niets van de nietige leegte. Het nietige niets. Niets 2 is het ware niets, het niets van de ingetogen vervulling. Het nietende niets. (GA 102, 110) Niets 1 – zo zou ik willen stellen – is het nihilisme in de gebruikelijke zin van het woord. Niets 2 is het nihilisme dat de zijnden van een vraagteken voorziet, dat ons doet beseffen dat de filosofie geen antwoord op onze vragen heeft, en dat ons doet ervaren dat wij onszelf niet kunnen rechtvaardigen. Niets 2 is daarmee het nihilisme zonder dat wij de zijnsvraag niet kunnen stellen en dat wij dus nodig hebben om tot een ander denken te komen. In die zin leidt het tot een ingetogen vervulling, namelijk vervulling van de andere aanvang.
Heidegger zet zich af tegen elke vorm van denken die uit is op bezit, toe-eigening, beheersing of controle: “Alleen wat je geeft blijft van jou. Wat je behoudt, raak je kwijt.” (GA 102, 243) Hierin ligt stellig zijn actualiteit, maar het maakt het ook onmogelijk om hem voor welke politiek, welk beleid of welke strategie ook maar te claimen. Daarin ligt dan weer zijn inactualiteit, zijn Unzeitgemässheit. Maar actueel of niet, het gaat hier niet om iets esoterisch maar om een mentaliteit die veel mensen aanspreekt. Dit is een goed toegankelijk deel van zijn denken.
Dit laatste deel van de verzamelde werken maakt opnieuw duidelijk dat de dood de centrale rol in Heideggers denken speelt en dat het gedicht het mogelijk maakt te beseffen wat de dood inhoudt. Dood is niet op de eerste plaats einde, afloop en ontbinding. Dood is wat ons oproept te leven in de zin van het ons voegen naar de voeg, naar het wonen in de differentie, dichtbij de aarde en overkoepeld door de hemel. De dood is het gebeuren van de differentie zelf, en daarmee de andere aanvang:
“Tod ist das Ge-Birg des Seins
im Gedicht der Welt.
Tod – nicht Ende,
das zerfällt.
Tod – der reine Ruf ins Leben.
…
Reichtum bleibt nur Eins:
Eingedenk des Wirkens, Lassens, Schauens
Jenem hohen Wink genügen,
der uns wahrt, je zu verfügen,
Selber aber uns erst fügt
in die Fuge erdenahen, himmelweiten Wohnens.” (GA 102, 247)
Als je met Heidegger bezig bent moet je steeds opnieuw de zijnsvraag, de ontisch-ontologische differentie, het Gestell en het Geviert uit leggen. Het gaat erom of men bereid is – al was het maar als gedachtenexperiment – deze gedachten na te voltrekken en er even in te verblijven. Dat verplicht tot niets. Veel van wat Heidegger zegt is ook rechtstreeks als een mentaliteit te begrijpen en biedt daarmee een gemakkelijke intuïtieve toegang. Veel van mijn verwachtingen ten aanzien van de zwarte cahiers zijn ingelost, in ieder geval de centrale rol van de dood en van de poëzie. Hier ligt de maatstaf. Daarmee brengt Heidegger de zwanenzang van de filosofie, want de wijsbegeerte gaat op in het verwijzen naar en commentariëren van gedichten. Denk daarbij in de eerste plaats aan die van Hölderlin, van Trakl en van Rilke. Die gedichten hebben op hun beurt de functie ons tot de dood toe te laten en die dood te laten verstaan als andere aanvang. Dit gebeuren heet bij Rilke Orphische Verwandlung, bij Trakl zijn het de Abgeschiedenen, de doden en de verscheidenen die ons toezingen. Daarmee geeft Heidegger en geven deze dichters ons een nieuw begrip van Europese cultuur. Het gaat om een nieuwe innerlijkheid, een nieuwe wijze van geestelijk leven en een nieuwe vorm van spiritualiteit. Maar is dit wel zo nieuw? Op een lezing in Brussel zei een oude dame tegen mij: “U praat erover alsof het iets nieuws is, maar wij doen dit al heel lang.”