Europa en het dichterlijke wonen bij Heidegger (GA 98)
Wonend leven bij Agamben

Vooraf
In 2016 publiceerde ik Hölderlin en Heidegger. Een andere aanvang voor de filosofie, waarin ik deel 94 tot en met 97 van Heideggers Gesamtausgabe doornaam. Deze Gesamtausgabe is nu voltooid. Deel 98 tot en met 102 zijn de laatste vijf delen van de verzamelde werken. Ook dit zijn zwarte cahiers (Schwarze Hefte) met persoonlijke notities van Heidegger over zijn eigen leven en denken. Vandaag wil ik deel 98 behandelen. Met opnieuw speciale aandacht voor Hölderlin waarbij ik Heideggers aanpak van het dichterlijke wonen vergelijk met wat Agamben over wonend leven zegt. Wat betekent dit voor de filosofie, en leidt het tot een nieuw perspectief op de toekomst van Europa?
Hoe ben ik te werk gegaan? Eén maal per week ben ik van mijn huis naar de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag gewandeld en heb ik daar deze banden geraadpleegd. Zij staan gemakkelijk onder handbereik links bij de ingang. Je mag ze alleen niet meenemen. En ik zit dan te mijmeren over wat ik lees. Ik had nooit gedacht dat ik zelf de voltooiing van deze uitgave zou meemaken. Tussen 1975 en 2022 zijn in hoog tempo 102 delen verschenen. Een grote prestatie van de redactie, en in het bijzonder van Peter Trawny die alle zwarte cahiers voor zijn rekening nam.
Martin Heidegger (1889-1976) was tenminste in een fase van zijn ontwikkeling een overtuigde antisemiet en nationaalsocialist. Ik ben begonnen zijn werk te bestuderen in zijn sterfjaar en ik heb dat altijd geweten. Ik ben dus nogal verbaasd dat zoveel filosofen die hem eerst hebben omarmd zich later van hem hebben gedistantieerd (daaronder grote namen als Derrida en Lyotard) toen zij vernamen hoe diep Heidegger verstrikt was geraakt in het nationaalsocialisme. Als ik dat in 1976 door het interview in Der Spiegel (thans GA 16, 652-683) al in Leiden weet, hoe kan het dan dat bij de publicatie van het boek van Victor Farias in 1987 Parijs op zijn kop staat? En dat geldt nog meer voor de zwarte cahiers die bij hun verschijnen in 2014 in Duitsland en Frankrijk een schandaal veroorzaakten. Men kan hooguit beweren dat men niet wist dat het zo erg was, dat het erg was kon men al heel lang weten. Het staat iedereen vrij op basis van morele overwegingen Heidegger af te wijzen. Mijn aanpak was van het begin af aan in het volle besef hiervan de vraag te stellen wat Heidegger voor de filosofie betekent en of er wel een andere weg voor de filosofie is. Dat is voor mij de inzet. Dat ik daarbij vaak alleen (of bijna alleen) sta neem ik op de koop toe.
Gewoonlijk vraagt men zich af of men filosofie in beleidsdoelen kan vertalen en zo politieke beslissingen kan inleiden en rechtvaardigen. Men wil vaak wijsbegeerte in politiek vertalen of politici meten aan ethische maatstaven. Ook wenst men dat politici meer filosofische boeken lezen. Van Heidegger kunnen wij leren dat we dat beter niet doen. Wij moeten afleren voorbarig met het denken om te springen. Het heeft bestaansrecht ook zonder praktische toepassingen en eist een eigen ruimte voor zich op. Die eigen ruimte moeten we leren te respecteren, te ontzien (schonen) zoals Heidegger het noemt. En wanneer wij dat doen, pas dan kunnen we een nieuwe visie op onszelf en Europa ontwikkelen. En natuurlijk mogen politici als ze dat willen ook meedoen.
Wat maakt het voor mij zo plezierig om deze cahiers te lezen? Zwart heten ze overigens alleen omdat ze in zwart afwasbaar linnen zijn gebonden. Dus niet vanwege hun inhoud. Die inhoud is door Heidegger zo geredigeerd dat ze klaar zijn om te worden uitgegeven. Ze waren van het begin af aan bestemd om aan het slot van de verzamelde werken te worden gepubliceerd. Nogmaals, wat maakt het voor mij zo plezierig deze cahiers te lezen? Voor Heidegger is het denken zelf een handelen. Hij legt hier niets uit en geeft ook geen beeld van zijn denken. De lezer wordt uitgenodigd meteen zelf mee te denken en zich te laten meenemen in Heideggers unieke taalexperiment waarbij hij woorden zoekt voor niet eerdere opgedane ervaringen met het denken. Of beter: waarin hij zich door de taal nieuwe woorden en daarmee nieuwe ervaringen laat aanreiken. Peter Trawny beschouwt deze schriften als esoterisch, maar er staat naar mijn mening ook veel in dat mensen die niet met Heidegger zijn vertrouwd meteen zal aanspreken. Men kan dit denken in ieder geval zelf na voltrekken. Tenminste als men dat wil. En natuurlijk kan men het er ook niet mee eens zijn. Maar dat doet niets af aan de ervaring van het denken en aan het gebeuren van taal dat men hier mee kan maken.
Zoals gewoonlijk ben ik bij mijn lectuur op zoek naar het bevel. Ik probeer al geruime tijd belangrijke dichters, kunstenaars en filosofen samen te vatten in de bevelen die zij aan ons geven. Schellings bevel luidt bijvoorbeeld: “Wees absoluut – identiek met jezelf”, Nietzsches bevel luidt: “Handel altijd zo dat je de eeuwige terugkeer wilt van wat je doet”, Rilke: ”Sei allem Abschied voran…” enzovoort. Kunnen we een dergelijk bevel ook bij Heidegger ontdekken?
Dit is een zwanenzang voor de filosofie. Haar rol is uitgespeeld. Overal heeft het metafysische denken gezegevierd in de transformatie van de wereld in psychologische manipulatie (Machenschaft) en technologische bestanden (Gestell). De filosofie heeft dat mogelijk gemaakt. Metafysisch gezien is er geen verschil meer tussen Europa en de rest van de wereld. Europa is de plaats van de filosofie. Filosofie en daarmee Europa gaat te gronde aan het eigen succes. Heidegger heeft daar zeker gelijk in. Hij heeft het over het einde van de filosofie en de opgave voor het denken. Wat de zwarte cahiers zo interessant maakt is dat Heidegger de opgave van het denken hier invult als dichterlijk wonen. Dichterlijk wonen is de zwanenzang voor de filosofie. Het is het begin van de andere aanvang, staat haar als enige in ieder geval niet in de weg. Europa wordt hier de weg gewezen naar het dichterlijke wonen, dat is de kern van de geschriften die hier aan de orde komen.
Europa en dichterlijk wonen in GA 98, 1948/49-1951
In de ogen van Heidegger kan Europa niet worden verwoest maar verdwijnt het in de openbaarheid van de planetaire techniek. Europa zou echter ook kunnen proberen tot inkeer te komen, de zijnsvraag te stellen en het Avondland van het gebeuren van wereld kunnen worden wanneer men leert andersaanvankelijk te denken. (GA 98,19) Daarmee heeft hij in het kort zijn programma uiteengezet en de opgave voor het denken in kaart gebracht. Het gaat erom een keerpunt te nemen, een wending te ondergaan. De zijnsvraag stellen betekent zich niet langer inlaten op de zijnden alsof zij het laatste woord hebben, alsof mensen slechts materiaal zijn en dingen bestanden, betekent zich niet langer inlaten op de techniek als alles omvattend verklaringsmodel van en als universele drijfveer voor wat wij doen. Wereld-catastrofe betekent volgens Heidegger dat het geheel van het zijnde uit het Seyn en als dit Seyn zich cata (naar toe) strefein – wendt, namelijk naar het dwalen (die Irre). (GA 98, 29)
Het dwalen kan pas beginnen wanneer men afscheid neemt van de technologische denkwijze, van het Gestell. Het onheil is volgens Heidegger compleet wanneer Europa zich niet inlaat op de inkeer tot het Seyn. Maar het Gestell staat dit in de weg. Amerika is de zelfverblinding van Europa. (GA 98, 30) Pas wanneer hij begint te dwalen komt de mens aan zichzelf toe: “Die Irre ist weltisch die Ortschaft des Menschenwesens.”(GA 98, 53) Dwalen wil zeggen zich ophouden rond het onderscheid tussen zijn en zijnden om dit onderscheid in al zijn draagwijdte te ondergaan.
Het dwalen is naar mijn mening duidelijk een toespeling op Hölderlin, die in de zevende strofe van zijn gedicht Brot und Wein zegt dat dwalen helpt: “das Irrsal hilft”. Hölderlin gaat hier het spoor van de verdwenen goden na en zegt dat wij in de leegte van hun afwezigheid de weg voor hun terugkeer moeten bereiden ook al wordt hij daar soms zo wanhopig van dat hij zich afvraagt waarom hij dichter moet zijn in een tijd van gebrek. God is voor Hölderlin anders dan voor de metafysische traditie dus niet aanwezig als hoogste zijnde dat als eerste oorzaak de wereld schept en organiseert. Anders dan voor de onto-theologische aard van de metafysica is God voor hem niet de garant van de maatschappelijke orde. Dat is per slot van rekening een enorme instrumentalisering van het goddelijke. Door zijn afwezigheid is voor Hölderlin God de grote vraag naar openheid en vernieuwing. Maar zolang hij uitblijft gebeurt er niets, behalve dan de ervaring dat wij zijn gemis moeten doorstaan en hem in zijn afwezigheid moeten bedenken. Die afwezigheid, die brengt ons tot dwalen, en dat dwalen is net zoals de afwezigheid van God heilzaam omdat het helpt zijn terugkeer voor te bereiden: “Gottes Fehl hilft” zoals wij kunnen lezen aan het slot van Dichterberuf:
Furchtlos bleibt aber, so er es muß, der Mann
Einsam vor Gott, es schützet die Einfalt ihn,
Und keiner Waffen brauchts und keiner
Listen, so lange, bis Gottes Fehl hilft.
Een persoonlijke opmerking. Als het aan mij lag zou men niet langer op munten moeten zetten God zij met ons of In God We Trust, maar Bis Gottes Fehl hilft.
Zo komt Heidegger tot de som van zijn denken. De weg loopt van het voorstellende naar het be-wegende denken. Het gaat om de stap terug uit het voorstellen van het zijnde in zijn zijndheid naar de nabijheid van het onderscheid zijn-zijnde. Men kan dit onderscheid ervaren in het gebeuren dat de wereld ter sprake brengt in en als taal. (GA 98, 57)
Techniek betekent met al haar maakbaarheid en manipuleerbaarheid dus verwaarlozing van het onderscheid. (GA 98, 59) Die verwaarlozing wordt tot stand gebracht en onderbouwd door de filosofie. In de ogen van Heidegger is de rol van de wijsbegeerte uitgespeeld in de triomf van de techniek. In die zin is het niet alleen zo dat de wetenschap niet denkt, ook de filosofie denkt niet. Juist het succes van de filosofie in onze tijd laat zien dat zij niet werkelijk aan denken toekomt. Of zoals Heidegger in alle duidelijkheid zegt: “Die Philosophie lebt. Sie ist tot für das Denken.” (GA 98, 148)
Denken en wijsbegeerte zijn dus niet hetzelfde. Denken betekent dat je het gevaar ziet dat ontstaat wanneer je het onderscheid verwaarloost. De wereld moet niet worden gezien als object van industriële of geopolitieke manipulaties. Zij moet worden ontzien. (98, 148) Dit ontzien van de wereld kunnen wij leren van de taal, maar wel van een taal die enkel spreekt, niet uitspreekt of bespreekt, taal die niet de uitdrukking is van een subject of de toe-eigening van een object. (GA 98, 215)
Hoe leren wij ontzien? Hoe maken wij ons gevoelig voor een taal die enkel spreekt? Niet door nieuwe waarden of nieuwe ordeningen in te stellen maar door te corresponderen met de stilte van de wereld, door dichterlijk te wonen, dat wil zeggen door in de taal te verblijven en haar te ervaren als de vreemdeling in ons eigen huis. Eigenlijk zijn wij daar al, maar zonder het te beseffen. (GA 98, 221)
Een persoonlijke kanttekening over geopolitiek. Wanneer Heidegger zegt dat wij de wereld moeten ontzien betekent dat het einde van het strategische denken. Wat mij opvalt is dat het Europa ondanks de uitdrukkelijke wens daartoe niet lukt een geopolitieke strategie te ontwikkelen. Men slaagt er niet in duidelijk vriend en vijand te onderscheiden, de eigen belangen in kaart te brengen en daar consequenties aan te verbinden. Ook lijkt het alsof men niets van plan is met zichzelf. De waardengemeenschap heeft geen overtuigingskracht. De vraag welke rol Europa in de wereld wil spelen blijft onbeantwoord. Komt dat omdat – zoals Heidegger zegt – Europa en de wereld metafysisch hetzelfde zijn? Als dat zo is, dan is dat een duidelijke verklaring voor wat er in de wereldpolitiek gebeurt en is er geen alternatief. Maakt dat Heideggers voorstel niet des te urgenter? Voor Heidegger – dat is duidelijk – is er alleen een toekomst voor Europa wanneer het erin slaagt de wereld te ontzien en zichzelf transformeert tot de plek van het dichterlijke wonen. Een grotere afstand tot de huidige politieke conjunctuur is wel niet denkbaar.
Dichterlijk wonen is iets waar Heidegger het vaak over heeft. Hölderlin heeft het daarover in In lieblicher Bläue…. Men leest daar in de eerste strofe: “Voll Verdienst, doch dichterisch wohnet der Mensch auf dieser Erde.” Heidegger geeft hier aan deze regel een geheel eigen interpretatie die ik later in dit stuk nog zal vergelijken met die van Agamben.
Heidegger las naar eigen zeggen toen hij een jaar of zeventien was en in zijn laatste schooljaren voor het eerst Hölderlin in een Reclam uitgave. (GA 98, 266) Een van de gedichten waar hij het later veel over heeft en waar hij een uitvoerig commentaar aan heeft gewijd is Andenken (GA 4, GA 52 en GA 75). Hier zegt hij duidelijk: “Das schonende Denken ist Andenken.” (GA 98, 305) Dat wil zeggen dat het denken denkt aan iets dat het niet kan bezitten en toe-eigenen. Denken tilt dingen ook niet op een hoger plan of naar een hogere abstractiegraad. Aandenken bedenkt het verschil doormeten tussen wat het heeft ervaren en waar het nu staat. Het herinnert zich iets zonder het te verinnerlijken. Het gaat om de afstand die het scheidt van zijn opgave. Daaruit volgen twee duidelijke bevelen van Heidegger:
Bevel 1: “Bedenke einzig dieses Eine: Eigentlich ereignet sich nur: das Ereignis.” (GA 98, 333) Eigenlijkheid is dus niet de authenticiteit van een persoonlijkheid maar een gebeuren van het zijn zelf. Dit gebeuren kan nooit een eigenschap worden van de mens, iets waarvan hij eigenaar is. Net zoals voor Robert Musil is voor Martin Heidegger de mens zonder eigenschappen.
Bevel 2. Naar aanleiding van Erläuterungen zu Hölderlins Dichtung (GA 4): Bedenk voortdurend te denken, – maar zonder te reflecteren. Dat moet een gewoonte voor je worden. Reflectie is een vorm van voorstellend denken waarbij het ik zich bespiegelt. Hier moeten we van af. Het gaat niet om subject-object, maar om aandenken dat raakt aan het verschil zonder het zich toe te eigenen. (GA 98, 364)
Samengevat laat dit deel van de zwarte cahiers zien hoe Heidegger thema’s bij Hölderlin oppakt om ze een plaats te geven in het dichterlijke wonen als bestemming van Europa. Anders dan in zijn duidingen van Hölderlins gedichten waar hij Europa probeert te benaderen vanuit zijn geografie en met name vanuit de rivieren Rijn en Donau (GA 39 en 53 – daarover mijn essay Weerloos raad geven), gaat het hier niet om specifieke locaties en hun betekenis, maar om de algehele opgave Europa van een nieuw denken te voorzien waaraan het zijn identiteit en opgave kan ontlenen.

Wonend leven bij Agamben
Giorgio Agamben (1942) heeft onlangs een boek over Hölderlins waanzin gepubliceerd dat ik in Franse vertaling heb gelezen. Er zijn veel overeenkomsten tussen Heidegger en Agamben. Voor beide is Hölderlin de dichter bij uitstek die laat zien dat filosofie nog steeds belangrijk is, maar niet het laatste woord kan hebben. Ook bij Agamben gaat het om een filosofische zwanenzang. En net zoals Heidegger neemt Agamben Hölderlins waanzin met een korreltje zout. De officiële verklaring daarvan luidde overspannenheid door overwerktheid en te veel studeren plus verlies van geliefde. Zowel Agamben als Heidegger zien in Hölderlins waanzinsgedichten die hij schreef in zijn toren in Tübingen aan authentiek deel van zijn oeuvre dat volledig serieus moet worden genomen. Bij Agamben krijgt Hölderlin nog een extra gewicht omdat hij dit boek heeft geschreven in een periode van isolement door Covid. Behalve zijn columns is dit boek Agambens antwoord op de schade die door het volksgezondheidsbeleid is aangericht:
“Sinds bijna een jaar leef ik iedere dag met Hölderlin, en de laatste maanden in een situatie van isolement waarvan ik nooit had kunnen denken dat ik die zou leren kennen. Nu ik afscheid van hem neem lijkt zijn waanzin mij nog onschuldig vergeleken met de waanzin waarin een gehele maatschappij zich lijkt te storten zonder zich daar rekenschap van te geven. Wanneer ik probeer de politieke les uit te leggen die ik meen te hebben opgestoken uit het wonende leven van de dichter in zijn toren bij de Neckar, kan ik alleen maar ‘stamelen en stotteren’”. (A 217)
Zowel voor Heidegger als voor Agamben moeten wij de erfenis van Hölderlin aanvaarden als richting wijzend voor de toekomst van ons denken. Alleen ziet Agamben anders dan Heidegger Hölderlin niet zo zeer tragisch en vanuit de Griekse tragedie. (A 55) Daarvoor geeft hij enkele argumenten die mij niet helemaal overtuigen, maar die ook niet zo belangrijk zijn wanneer men kijkt naar het resultaat, namelijk een nieuwe en originele duiding van Hölderlins allerlaatste gedichten. Anders dan Heidegger is zijn vertrekpunt niet het dichterlijke wonen in In lieblicher Bläue maar het wonend leven in wat algemeen wordt beschouwd als Hölderlins laatste gedicht, Die Aussicht:
Wenn in die Ferne geht der Menschen wohnend Leben,
Wo in die Ferne sich erglänzt die Zeit der Reben,
Ist auch dabei des Sommers leer Gefilde,
Der Wald erscheint mit seinem dunklen Bilde.
Daß die Natur ergänzt das Bild der Zeiten,
Daß die verweilt, sie schnell vorübergleiten,
Ist aus Vollkommenheit, des Himmels Höhe glänzet
Den Menschen dann, wie Bäume Blüt umkränzet. (geciteerd A 192)
Ik parafraseer voor eigen rekening en risico het gedicht. Het gedicht gaat over wonend leven. Dat wonende leven beweegt zich in de richting van de wijnranken in de verte. Die wijnranken glanzen, dat wil zeggen treden uit zichzelf in verschijning. De zon schijnt, het is zomer. De velden zijn leeg, het bos verschijnt als donker beeld. Beeld moet men hier begrijpen als van zich uit in verschijning treden niet als wereldbeeld dat technische manipulatie mogelijk maakt. Beeld betekent niets anders dan presentatie van presentie. Bild der Zeiten lijkt op geschiedenis te duiden, maar het gaat eerder om getijden en jaargetijden. Menselijke geschiedenis (if any) is deel van de natuur. Dat alles vergankelijk is en voorbijglijdt is deel van de volmaaktheid. De hemel lacht de mensen toe zoals bloesem bomen omkranst.
Agamben zit in de allerlaatste gedichten 1806-1843 in het algemeen en in dit gedicht in het bijzonder de realisatie van Hölderlins programmatische vrije gebruik van het eigene. De Grieken waren er goed in hun hartstochten te temmen door ze helder te presenteren (Klarheit der Darstellung), maar gingen consequent aan formalisme te gronde toen het vuur doofde. De Duitsers vertrekken bij de heldere presentatie en gaan op zoek naar een hartstocht die daar zin aan geeft. Daarover gaat de Hyperion roman waaruit Hölderlin in zijn toren bijna dagelijks las. Die hartstocht heeft de dichter overweldigt – maar dat wilde hij ook want de waanzin is voor hem volgens Agamben zijn keuze en lot. (A 32) In de toren komt Hölderlin uit bij de helderheid van de presentatie die hij nu eindelijk vrij kan gebruiken, zij het zonder dat anderen dit kunnen begrijpen. Het vrije gebruik van het eigene is het moeilijkst en wordt het laatst geleerd, zoals Hölderlin schrijft in zijn brief aan Böhlendorff van 4 december 1801. En precies dit vrije gebruik van het eigene, deze ongekende helderheid in de presentatie – maar dan ook verder niets – dat is wat Agamben ziet in deze poëzie. Het is voor zover ik kan overzien Agambens unieke verdienste op basis van Hölderlins eigen programma deze gedichten te hebben geïnterpreteerd en daarmee voor het eerst toegankelijk te hebben gemaakt.
Dit programma is naar mijn mening bij uitstek het Europese programma, maar over Europa zegt Agamben niets. Wel gaat hij uitvoerig in op de betekenis van het wonen en het gewone bij Hölderlin. Wonen is etymologisch verwant aan werkwoorden die verlangen en beminnen betekenen maar ook aan waan, illusie en Wonne, gelukzaligheid. Gewoonten kunnen dus worden geassocieerd met plezier maar ook met gekte en illusie. Het Latijnse habitare (wonen) en habitus (gewoonte), is dan weer verwant met ons woord hebben. Wonen betekent dan zoiets als verblijven in betrekking met alles, in samenhang met het grote geheel. (A 199-200) Het gaat niet om een tragedie of een komedie, het gaat om een simpel verblijf onder het dictaat van de poëzie. Men kan het leven niet hebben. Men kan het alleen bewonen. (A 216)
Anders dan men denkt is wonen geen privé aangelegenheid: “Hölderlins wonend leven neutraliseert de tegenstelling tussen openbaar en privé, laat ze zonder synthese samenvallen in een situatie van impasse. Noch privé noch publiek vormt zijn wonend leven misschien daarin zijn eigenlijke politieke erfenis die de dichter nalaat aan de geschiedenis van het denken. En daarin is hij ons nabij, diegenen van ons die niets meer weten over het onderscheid tussen de twee sferen. Zijn leven is de profetie van iets dat zijn tijd op geen enkele wijze kon denken zonder tot waanzin te vervallen.” (A 215)
Agamben heeft zijn leven lang gezocht naar bestaanswijzen waarbinnen het niet mogelijk is het naakte leven te scheiden van zijn politieke en culturele articulatie. In de Franciscaanse kloosterorde ziet hij regels aan het werk die waarborgen dat het leven en de wetten waaronder het zich voltrekt samenvallen. Dat gebeurt hier ook bij Hölderlin. Men kan het leven niet hebben, dat wil zeggen dat men het ook niet kan wegnemen of tot een naakt leven kan reduceren. Daarmee maakt het wonende leven met al zijn simpele directheid en naïviteit een einde aan het metafysische denken. Wat Heidegger doet is niet hetzelfde maar verloopt wel parallel daaraan. Ook bij Heidegger zingt de filosofie haar zwanenzang. In plaats daarvan komt het thematiseren en uithouden van de zijnsvraag. Dat kan alleen door dichterlijk te wonen. Daarmee lokaliseren beide denkers zich als erfgenamen van Hölderlin en schetsen zij op basis van diens werk een nieuw toekomstperspectief voor Europa.
Literatuur en links
Giorgio Agamben: La folie Hölderlin. Chronique d’une vie habitante 1806-1843, vertaald door Jean-Christophe Cavallin, Armand Colin 2022 (afgekort: A).
Eric Bolle: Hölderlin en Heidegger. Een andere aanvang voor de filosofie, Brussel 2016.
Martin Heidegger: Gesamtausgabe, 102 delen, Frankfurt a.M. 1975 -2022 (afgekort GA).
Peter Trawny: Heidegger Fragmente. Eine philosophische Biographie, Frankfurt a.m. 2018.
Eric Bolle: Weerloos raad geven
Friedrich Hölderlin: Dichterberuf
Friedrich Hölderlin: Brot und Wein
Friedrich Hölderlin: Andenken
Friedrich Hölderlin: In lieblicher Bläue…
Friedrich Hölderlin: Gedichte 1806-1843